1. Je krijgt een geweer in je handen en er wordt je verteld
dat je iemand moet neerschieten. Degenen die je niet
neerschiet, moet je naar een veilige plek begeleidden
terwijl je door vijanden wordt beschoten. Voor je staan
a) een jonge jongen b) een hoogzwangere vrouw van
middelbare leeftijd en c) een oude vrouw die om
genade smeekt. Wie schiet je neer?
A. Ik schiet de jongen neer. Hij zal naar een betere plek
gaan, want hij heeft nog geen zonden begaan.
B. Ik schiet de oudere vrouw. Ze heeft niet veel jaren meer
te gaan en heeft dus minder om naar uit te kijken als we
hier wegkommen.
C. Ik schiet mezelf neer. Ik zal niemand vermoorden.
D. Ik schiet niemand neer. Ik ren weg, hopend dat ik
mezelf een weg uit kan schieten.
E. Ik schiet de zwangere vrouw neer. Als ik moet
ontsnappen met de overlevenden, zal zij de grootste
last van ons allemaal zijn.
2. Een pestkop slaat je in elkaar op school. Je bent
doodsbang voor deze persoon. Wat doe je?
A. Ik probeer de pestkop een ongemakkelijk gevoel te
geven door geheimen over zijn leven te vertellen die ik
heb ontdekt.
B. Ik probeer vrede met hem te sluiten.
C. Ik laat mezelf in elkaar slaan en probeer hem in de
toekomst te mijden.
D. Ik kom mijn angsten onder ogen en sta op tegen de
pestkop en sla hem twee keer zo hard.
E. Ik probeer de pestkop te slim af te zijn en chanteer
hem.
Bij welke factie hoor jij?
16
3. Je bent bij een commissievergadering voor een
evenement dat voor jou en iedereen om je heen
belangrijk is. De leider van het evenement vraagt om
stilte. Wat doe je?
A. Ik snap dat wat de persoon gaat zeggen belangrijk is en
wordt daarom stil en luister.
B. Ik glimlach naar de leider en laat zien dat ik klaar ben
voor wat hij te zeggen heeft.
C. Ik ben al stil. Ik was sowieso niet aan het praten of
fluisteren.
D. Ik verhef mijn stem boven de anderen en vraag aan de
leider wat hij wil bespreken wanneer iedereen stopt
met onbeleefd zijn.
E. Ik recht mijn rug om te laten zien dat ik aandacht
schenk, maar wissel nog steeds opmerkingen met de
persoon naast me.
F. Het duurt even voordat ik stil ben; mijn vrienden en ik
zitten naast elkaar en waren aan het lachen.
4. Één van je verre vrienden heeft een relatie met iemand
en heeft jou verteld dat hij/zij van zijn/haar partner
houdt. Je ontwikkeld gevoelens voor je vriend zijn/haar
partner en de partner verteld dat hij jou ook wel leuk
vindt. Wat besluit je te doen?
A. Ik ben eerlijk tegenover mijn viend wat betreft mijn
gevoelens en beken mijn aantrekking jegens zijn/haar
partner.
B. Ik vertel mijn potentiële partner dat mijn vriend(in)
hem/haar verdient en herinner hem eraan dat hij
verliefd is. Liefde is belangrijk.
C. Ik doe niets en adviseer de potentiële partner dat ik
zelfs niet beschikbaar ben wanneer hij het uitmaakt
met mijn vriend(in). Ze moeten het alleen uitmaken
wanneer ze niet gelukkig met elkaar zijn.
D. Ik pak wat ik hebben wil. Ik weet niet of ik dit nog eens
zal voelen en hij/zij is overduidelijk niet gelukkig met
mijn vriend.
E. Ik overweeg de voordelen van een potentiële relatie
met hem – ik heb geen idee of het iets zal worden
tussen ons en vraag me af of het het waard is om een
vriend te verliezen.
F. Ik stel een affaire voor. Iedereens behoeften worden op
die manier bevredigd.