Interne Geneeskunde Maastricht - MUMC | Page 102

de roep om autonomie binnen de afzonderlijke werkgroepen steeds groter werd . Meer verzelfstandiging van de groepen was echter in strijd met het grondbeginsel van één grote interne afdeling waarin het belang van de werkgroepen ondergeschikt was aan het algemeen belang en waarin er een zeker evenwicht werd nagestreefd tussen de diverse groepen . Werkgroepleiders die hun vleugels verder wilden uitslaan , konden zo makkelijk met elkaar in conflict komen en in sommige gevallen is dit ook hoog opgelopen . In 1987 hield Rahn het voor gezien . Hij ging terug naar Duitsland met als gevolg dat de werkgroep nefrologie het enige tijd zonder hoogleraar moest doen . Pas vier jaar later werd hij opgevolgd door De Leeuw . Rond 1991 werd ook door de andere specialistische werkgroepen veel onderzoek verricht met Blijham ( hematologie / oncologie ), Nieuwenhuijzen Kruseman ( endocrinologie ), Stockbrügger ( gastroenterologie ) en Van der Linden ( reumatologie ) als werkgroepleiders . Voor de algemene interne geneeskunde ( AIG ) bleef echter betrekkelijk weinig over . Weliswaar werd er door Pop origineel transmuraal onderzoek verricht maar de groep was te klein om betekenisvol onderzoek te kunnen doen op andere gebieden van de generalistische zorg .
De periode 1994-2014
Met het vroegtijdig overlijden van Flendrig in 1994 brak een nieuwe fase aan waarin de respectieve afdelingshoofden het vele onderzoek dat inmiddels door de werkgroepen werd verricht beter gestructureerd hebben . Zo werd in 1995 de positie van de werkgroep AIG in het onderzoek versterkt door het algemene vasculaire en hypertensieonderzoek dat tot dan toe was ondergebracht bij de werkgroep nefrologie over te hevelen naar
de AIG . Daarmee werd het evenwicht tussen de werkgroepen dat in de loop der jaren enigszins verstoord was geraakt weer hersteld . In diezelfde fase kwam er evenwel ook meer kritiek op het onderzoek van de interne afdeling , vooral vanuit de onderzoeksinstituten . Men vond het onderzoek veel te veel versnipperd met te weinig focus op grote lijnen . Dat was niet geheel onterecht want uit een notitie uit 1995 blijkt dat er toen alleen al op cardiovasculair gebied ruim 50 , niet heel duidelijk met elkaar samenhangende projecten liepen waarop maar een handjevol onderzoekers werkzaam was . In de Flendrig-lezing van 1995 leverde de spreker , professor dr . Reneman , forse kritiek op deze versnippering . Overigens moet deze lijst uit 1995 wel meer als opsmuk worden gezien , dus bedoeld voor de buitenwereld , dan als reëel beleidsdocument . Maar omdat alle werkgroepen er nogal wat projecten op na hielden , ontstond toch het beeld van een incoherente afdeling , althans op wetenschappelijk gebied . Hoewel de diversiteit in het onderzoek nooit helemaal opgegeven is , is er in de afgelopen 15 jaar wel het nodige gedaan om meer eenheid in de projecten te brengen en het aantal onderzoekslijnen drastisch te beperken .
Logistiek heeft de inbedding van het onderzoek de nodige problemen gekend . Bij de overgang in 1991 van het oude St . Annadalgebouw naar de nieuwbouw gold de afspraak dat al het klinische onderzoek uitgevoerd zou worden in de zogenaamde Y-factoren . Dit waren laboratoriumruimten op de grens tussen ziekenhuis en faculteit . Er zou een duaal beheer van deze ruimten komen waarbij een klinische en een preklinische onderzoeker gezamenlijk de organisatorische leiding hadden . Ook apparatuur zou gezamenlijk
worden aangeschaft . Hoe mooi dit er op papier ook uitzag , de praktijk was toch weerbarstiger . Facultaire onderzoeksgroepen die metingen wilden verrichten aan gezonde proefpersonen bezetten de ruimtes nog wel eens op momenten dat dit interfereerde met onderzoek aan patiënten . Het onderzoek aan die laatste groep was natuurlijk veel minder goed in te plannen . Het heeft enkele jaren geduurd voordat dit allemaal goed was uitgekristalliseerd . Van de basisfilosofie dat klinische en preklinische groepen in de Y-factoren zeer intensief met elkaar zouden samenwerken aan gemeenschappelijke vraagstellingen is echter weinig terechtgekomen . Er waren wel gezamenlijke projecten maar deze kwamen meestal op een ad hoc basis tot stand wanneer klinische en preklinische onderzoekers elkaar toevallig nodig hadden . Van centrale sturing was over het algemeen geen sprake .
De vele organisatorische wijzigingen die de onderzoeksinstituten cq – scholen in de loop der tijd hebben doorgevoerd , zijn ook aan de afdeling Interne niet ongemerkt voorbijgegaan . Regelmatig moesten het onderzoekprogramma en het publicatiebeleid worden bijgesteld . Zo vond het Onderzoeksinstituut het soms nodig om zoveel mogelijk publicaties in een jaar te hebben , maar op andere momenten werd het weer noodzakelijk geacht om het aantal publicaties te beperken , als de artikelen maar verschenen in tijdschriften met een hoge impactfactor . Voor een deel was dit natuurlijk een reflectie van landelijk beleid maar de onderzoeksinstituten gebruikten dit ook als rechtvaardiging om bijvoorbeeld de toewijzing van AIOS in een bepaalde richting om te buigen . Hierdoor alsmede door modieuze ontwikkelingen in de wetenschap was het voor internisten
101
| Heike Noordzij | Manja Noteborn | Loes Nouwens | Anick van Nunen | Marten Nyziel | Ardi Oberndorff | E Oei | Toos Offermans | Renske Olie | Marloes van Onna | Marieke van Onna |